Pagina's

woensdag 11 augustus 2010

Gouden Kind


December 1960

Herinneringen vervagen en zweven maar zo'n beetje rond als hij na de dood van zijn moeder dozen met oude foto's uit het woonkamp doorzoekt. “Ja, ja, dat weet ik onderhand wel,” denkt hij als hij die ene foto ziet van zijn ouders, zijn oudste zuster en zijn twee oudere broers.
Zelf was hij nog maar die pronte bolling onder de geruite sarong van zijn moeder. Zijn oudste broer keek bewonderend/bevreesd op naar zijn vader, naar de man in zijn kakikleren, de goed vallende broek, het overhemd met opbollende epauletten en de schoenen zo blinkend gepoetst dat de neuzen op de foto verzilverd leken. Zijn moeder, immer stralend alsof het allemaal niets was – de Jap, de Bersiap, de reis naar Nederland – droeg zijn andere broer op haar arm. Zijn zuster, Papa's Meitie – “Jij gaat naar het station, je haalt je zus, je draagt haar tas.” – leunde geknield met bepleisterd voorhoofd, duim in de pruilmond, tegen het bovenbeen van de krijgsman en weigerde in de camera kijken. Vader zal die dag vergeten zijn de grond onder haar voeten te kussen. Van zijn jongere broer en zijn twee jongere zusjes bezit hij geen jeugdfoto's. Wel van dat ene zusje dat gestorven was. Het opgebaarde lijfje, een gazen tulband om het beschadigde hoofdje en rond het kistje het geslagen gezin. Van de kinderen had alleen zijn oudste broer durven huilen, de anderen besloten geen water naar de tranenzee van hun moeder te dragen. “Kut, kut, kut,” zingt hij uit als hij de foto's op een hoop veegt en hij blijft minuten achtereen roerloos aan tafel zitten om pas na een lange reeks geprevelde scheldwoorden te besluiten de foto's niet te verscheuren. Herinneringen vervagen, maar ze blijven rondzweven en ze kristalliseren uit tot beelden als hij in een provinciestadje uit de trein stapt en zich realiseert dat de tegels van het perron zo oud zijn dat daar ook voetstappen van zijn moeder moeten liggen, van die keer dat ze samen 'wanneer was dat ook alweer'. Eerst ziet hij haar in een blauwe zomerjurk met grijze stippels, maar als ze zich omdraait, haar hand naar hem uitstrekt en hem aankijkt – “Kom je nog, kind? Kom, dan gaan we eerst … ” – dan ziet hij die blik in haar ogen, de extase van die eerste keer dat hij met zijn oudste kind naar het ouderlijk huis kwam. Haar oudere kleinkinderen had ze steeds als een Majesteit audiëntie verleend. “Zo, ben je daar, mijn kleinzoon? Goed dan, wees welkom.” Maar dat ene kind, de eerstgeborene van hem die ze als Anak Mas, als Gouden Kind gekoesterd had, dat werd met danspasjes op het tuinpad tegemoet getreden, dat werd aan de grootmoederlijke borst geklemd. Aan de voeten van diens moeder wenste de oude vrouw wel te knielen. Voor hem wenste zij weer een sarong te dragen. “Anak Mas, ik ben van niemand meer de Anak Mas. Ik hoef voor niemand meer op zoek te gaan en ik wist niet eens waarnaar ik zoeken moest.”

Geen opmerkingen: